Iris

Iris had besloten dat haar verjaardag een goede dag zou zijn om te sterven. Dan had ze dus nog drie weken. Ze had graag het millennium uitgeluid, vanuit een soort verlangen naar het gevoel van afronding dat het bereiken van een mijlpaaljaar betekende, maar dat was zelfs in de meest hoopgevende scenario’s geen optie. Ze had kanker altijd een banale manier gevonden om het leven te verlaten, maar eigenlijk voelde het persoonlijk, bijna intiem, als een geniepige opmars onder haar huid. Tweeënzeventig jaar leek haar geen oneerlijk vonnis. Ze had lang genoeg geleefd. Ze had geprobeerd dit aan haar kinderen duidelijk te maken in een poging hun behoefte aan een oplossing in te dammen, of aan andere specialisten, behandelingen of medicijnen om het onvermijdelijke te rekken, maar haar passiviteit – of eigenlijk haar berusting – frustreerde hen meer dan dat die hen troostte.

De ochtend was het minst pijnlijke deel van de dag. Iris ging rechtop op bed zitten en zette haar voeten op de vloer. Ze wachtte even tot de sterretjes voor haar ogen verdwenen waren en haar bloeddruk weer stabiel was. Ook al was haar lichaam gesloopt door ouderdom en ziekte, haar voeten zagen er nog meisjesachtig uit en haar teennagels waren petuniaroze gelakt. Ze had elke zomer van haar jeugd in Minnesota op blote voeten gelopen en haar voetzolen waren taai en vuil en de bovenkant van haar voeten was diep gebruind. Hoe ouder ze werd, hoe minder lang geleden die jaren leken, terwijl de tientallen jaren die ze als huisvrouw in een buitenwijk had doorgebracht, vervlakten en vervaagden. Dat was niet helemaal waar, dacht ze terwijl ze met haar voeten zachtjes over het witte berber wreef. Er waren ook nog de kinderen, en soms werd ze overvallen door levendige herinneringen aan de tijd dat Theo en Samantha nog klein waren. Het moederschap was een universum op zich met zijn eigen, niet-lineaire tijd en zijn eigen, ondefinieerbare pijn en beloning.

De ventilator boven haar hoofd draaide loom rond en de lucht die door het open raam binnenkwam, was koel. Iris vroeg zich af of ze de airco ooit nog aan zou zetten. Dat was een spelletje dat ze met zichzelf speelde: zou dit de laatste manicure zijn, de laatste keer dat ze shampoo kocht, de laatste portie chinees, het laatste onweer, het laatste bezoekje aan het postkantoor, de laatste kruiswoordpuzzel op zaterdag? Dit gemijmer gaf het alledaagse iets plechtigs, en dat vond ze fijn. Er waren niet veel dingen die ze over zou willen doen, hoewel ze graag nog eens naar het huis uit haar jeugd was gegaan, bij de zuidelijke vertakking van de rivier de Root. Ze vond het jammer dat ze die reis naar het noorden nooit meer had gemaakt in de dertig jaar dat haar moeder nu dood was. Haar vader was – in stilte – zo enorm trots op de boerderij geweest, ook al had hij die uiteindelijk verkocht omdat er niemand was om het bedrijf aan door te geven – Iris had het boerenleven al lang geleden de rug toegekeerd.

Op deze vroege ochtend was de lucht betrokken en de wolken boven de zee waren leigrijs en roze, sponsvormig; het licht in de kamer was zacht en gelijkmatig. Haar vader. Hij was een aardige, rustige man geweest, met dun wordend blond haar en een spichtig lichaam waarin onvermoede kracht en onvermoeibaarheid scholen. Hij had met die typische cadans en dat duidelijke accent van de Scandinavische inwoners van Minnesota gesproken, met ‘jah’s’ en ‘è’s’ en vlakke klinkers. Iris herinnerde zich maar één keer dat haar vaders stem was uitgeschoten – een bedroefde gil, toen hij had gehoord dat zijn broer Peter was omgekomen doordat diens onderlijf tussen de tanden van de maaidorser terecht was gekomen voordat zijn knecht de motor af had kunnen zetten. Haar vader kwam uit de oude wereld, zo verklaarde haar moeder zijn zwijgzame aard en zijn bijna spirituele toewijding aan land en werk meestal.

Haar moeder was sterk en handig geweest, een vrouw die zonder morren mannenwerk deed en nooit klaagde. Ze praatte niet over zichzelf en leek zelf geen behoeften te hebben. ‘Hoe is het mogelijk dat jij mijn dochter bent,’ zei ze wel eens tegen Iris, die een hekel aan klusjes had en graag dagdroomde en rondzwierf. Haar moeder gaf niets om uiterlijkheden en tutte zich nooit op; ze droeg alleen een jurk als ze naar de kerk ging en ze had een verrassend snelle en jongensachtige lach. Tot Iris’ ontzetting was ze de enige moeder in de omgeving die een broek droeg. Ze hield van breien en haar handen waren altijd in beweging: ze maakte dekens, dassen en wanten, soms tot laat in de nacht. Heel af en toe gingen zij en Iris een middagje naar de rivier om te vissen, waar hun tenen zich vastzogen in de koude, glibberige klei langs de oever en ze om de beurt een slok uit een fles melk namen. Iris vroeg zich af of haar moeder eenzaam was geweest toen haar vader was gestorven. Of was ze, als oude vrouw, juist blij dat ze eindelijk alleen was? Waarom heb ik nooit de moeite genomen om haar dat te vragen, dacht Iris.

Ze pakte het opengeslagen boek dat omgekeerd op haar nachtkastje lag en legde er een bladwijzer in. Ze wist dat dit haar laatste boek zou zijn en ze genoot er daarom des te meer van: ze las langzaam en voelde de woorden door haar slaperige hoofd tuimelen; ze verdwaalde in de eindeloze zinnen. De jongen met de bril in de bibliotheek – hij had herfstvakantie en was bij zijn grootouders op bezoek, zei hij – had het haar aangeraden toen ze naast hem het karretje met nieuwe aanwinsten doornam.

‘Heb jij misschien goeie ideeën?’ had ze hem gevraagd.

‘Het is moeilijk om te kiezen, hè? Al die boeken die je kunt lezen. Ik ben zelf helemaal weg van postmodern, maar dat is misschien niet uw stijl.’

Iris glimlachte. ‘Ik weet niet of ik wel een stijl heb.’

‘Virginia Woolf misschien? Vindt u die goed?’ vroeg hij.

‘Ik zou het niet kunnen zeggen,’ zei Iris. ‘Ik geloof dat ik nog nooit iets van haar heb gelezen.’

Belachelijk genoeg voelde ze haar wangen warm worden van het blozen. Hij was een knappe jongen – lang, met bruine ogen die een beetje werden vergroot door de kleine, ronde bril, en ernstig zonder zich daarvan bewust te zijn. Hij deed haar aan Henry denken, aan hoe Henry lang geleden moest zijn geweest. Hun verhouding had nog geen jaar geduurd, maar ze dacht nog elke dag aan hem.

‘Loop maar mee,’ zei de jongen.

Hij liep op een drafje naar de literatuurafdeling en keek de planken langs. Ten slotte pakte hij er een boek af.

‘Ik heb dit in het laatste semester van mijn college Westerse Beschaving gelezen. Het is echt geweldig.’ Met beide handen stak hij haar Naar de vuurtoren toe. ‘Uw wereld zal nooit meer dezelfde zijn.’

‘Dat is nogal een aanbeveling,’ zei ze. ‘Ik neem het.’

Iris had altijd moeite met literatuur gehad – wie had daar nu tijd of aandacht voor? – en had de voorkeur gegeven aan de snelheid en ongecompliceerdheid van thrillers, of aan de kleurige, geestdodende voorspelbaarheid van tijdschriften. En nu was ze er op het laatste moment achter gekomen dat ze het bij het verkeerde eind had gehad. Nog iets om spijt van te hebben, dacht ze. Zet maar op de lijst.

Haar hoofd zat vol watten door de pijnstillers, maar ze kon wel opstaan en aan de dag beginnen. Ze trok de appelgroene ochtendjas aan die ze de avond ervoor over de schommelstoel had gehangen. Ze zag zichzelf niet graag in haar nachthemd in de spiegel. Ze had niet zozeer moeite met de slaphangende stof op de plek waar haar borsten hadden gezeten en zelfs niet met de gladde, rode randen van de littekens die boven de hals uit kwamen, maar wel met haar holle, langzaam krimpende fysieke gestalte. Ze hoefde echt niet aan haar wegterende lichaam herinnerd te worden. Sinds haar scheiding had Iris haar onafhankelijkheid, haar isolement, haar gebrek aan behoeften gekoesterd – ze had er immers voor gekozen naar Florida te verhuizen – maar ze wist dat haar tijd bijna voorbij was.

Ze kon geen koffie meer verdragen, maar ze zette toch een pot vanwege de geur die de keuken vulde, vanwege de illusie van energie en mogelijkheden. Terwijl ze een Engelse muffin roosterde, keek ze naar de bladeren van de palmbomen die heen en weer zwiepten in de aanzwellende storm en luisterde ze naar het regelmatige ritme van Stephen, die in de flat naast de hare woonde en touwtje aan het springen was.

Stephen was gebruind en hij glom. Hij werkte bij de receptie van het Holiday Inn. De zeldzame keren dat ze elkaar op het parkeerterrein passeerden, noemde hij haar Irene en ze had nooit de moeite genomen om hem te corrigeren. Toen ze op Sanibel kwam wonen, vond ze zijn steeds wisselende liefdes een bron van amusement. Ze zag de gespierde mannen die hij mee naar huis nam ’s morgens snel in taxi’s verdwijnen. Maar naarmate de jaren verstreken en de mannen bleven komen en Stephen ouder werd, werd ze verdrietig als ze bedacht hoe hij eraan toe was als de mannen waren vertrokken: ze zag hem gel in zijn haar doen, zijn wenkbrauwen epileren en zijn grijze hoteluniform dichtknopen. Ze vroeg zich af hoe lang het zou duren voordat hij merkte dat ze niet meer naast hem woonde.

Toen ze boter op de muffin smeerde, ging de telefoon. Dat was natuurlijk haar zoon. Hij belde elke ochtend plichtsgetrouw vanaf kantoor. Ze stelde zich zijn klussenlijstje voor: vergadering zakenpartner bijwonen, bankfusie orkestreren, stervende moeder bellen. Dat was niet eerlijk, wist ze, maar hij was haar steeds meer gaan betuttelen naarmate ze zieker werd vanwege zijn angst voor haar dood en zijn onvermogen daar iets aan te doen. Maar het was erg vermoeiend. Iris zuchtte en pakte de telefoon op nadat hij vijf keer was overgegaan.

‘Hallo?’

‘Mam? Alles goed? Waarom duurde het zo lang voordat je opnam?’

‘Ik zit gewoon te ontbijten, lieverd. Je hoeft geen ambulance te sturen.’

Ze voelde het verzet van haar zoon tegen de luchtige manier waarop ze met zijn bezorgdheid omging. Iris zag weer voor zich hoe hij als driejarige door de keuken beende, witheet van verontwaardiging omdat hij niet naar buiten mocht, de sneeuw in.

‘Hoe voel je je?’ vroeg hij, alsof hij een verhoor afnam.

‘O, vandaag best goed,’ zei ze. ‘Je zus komt morgen.’

‘Zeg, ik wil even met je praten. Er is een kerel in Mayo…’

‘Ja, dat heb je me al verteld. Theo, doe me nou een lol…’

‘Ik kan een vlucht regelen voor vanmiddag.’

‘Dat weet ik.’

‘Mam.’

‘Genoeg,’ zei ze met alle moederlijke kracht die ze kon verzamelen.

‘Oké,’ zei hij. ‘We komen gauw naar je toe. Hooguit over een paar weken.’

‘Ik ga nergens heen. Liefs voor Cindy,’ zei ze, in de hoop dat het niet te onoprecht klonk. Wat hij in haar zag, zou Iris nooit begrijpen. Haar schoondochter had geen gevoel voor humor en was een pietlut, maar je kon haar waarschijnlijk wel mooi noemen, en ze was goed verzorgd. Ze stak zo veel energie in haar uiterlijk – Iris had Cindy nog nooit zonder make-up gezien, ook ’s morgens vroeg niet – dat het haar een doodvermoeiend bestaan leek. Maar misschien herkende Iris dat trekje van de schijn ophouden wel in zichzelf en was ze daardoor zo kritisch.

Ze nam een hap van de muffin, maar kauwen was inspannend en de geroosterde buitenkant was scherp aan haar verhemelte. Er begonnen dikke regendruppels te vallen. Ze ademde de geur in van het natte hout van de plankieren op haar balkon. Ze probeerde te bedenken waar ze zin in zou hebben – laatst had ze bij McDonald’s een kaasburger geprobeerd, maar die poging had ze halverwege opgegeven. Misschien een cake of een toetje van haar moeder, dacht ze. Haar moeder was er beroemd om geweest als er gebak moest worden gemaakt voor het goede doel of voor gezellige bijeenkomsten na de kerk. Iris vond ze te zoet en te machtig, maar nu had ze er wel zin in. Wat had ze met haar moeders recepten gedaan? Toen ze na haar moeders dood de boerderij leeg had gehaald, had ze niet veel bewaard. Ze had haar moeders oude houten naaidoos bewaard, waarvan de afgeronde hoeken en zwaluwstaartverbindingen zo liefdevol door haar vader waren gemaakt. Tot haar verrassing had ze onder de garenklosjes, een verroeste schaar en rafelende speldenkussens een oud bijbeltje gevonden, alsof haar moeder het daar had verstopt. Maar in de loop van de daaropvolgende dertig jaar had Iris de naaidoos uit het oog verloren. En kennelijk ook de recepten. Ze zag het keurige pakje met elastiekjes erom dat ze, vreemd genoeg, in de bovenste la van haar moeders kledingladekast had gevonden nog voor zich. Iris had ze niet weggegooid, ook al had ze ze nooit gebruikt. Ze had trouwens nooit het elastiek eraf gehaald. Wat zou ze ermee moeten? Een Jenny Lindcake maken? Maar ze wist dat ze ze niet hier in Florida had. Ze wist precies wat ze allemaal had, dat was het mooie van de overzichtelijkheid. Misschien had Glenn ze meegenomen, hij was altijd een zoetekauw geweest. Glenn. Het was wonderlijk dat ze veertig jaar met hem getrouwd was geweest. Veertig jaar! Ze hadden grotendeels goed bij elkaar gepast. Ze hadden wel eens onenigheid gehad, maar nooit echt ruziegemaakt. Hij had voor het geld gezorgd, en was aardig en een goede weekendvader. Ze had zich nooit afgevraagd of ze gelukkig was en daarom had ze die vraag ook nooit hoeven te beantwoorden. Maar vertrouwdheid is niet hetzelfde als liefde, wist ze nu, en toen hij haar uiteindelijk verliet – ze wist al jaren dat hij Marie had – en de woede en angst een beetje waren gezakt, viel er een last van Iris af.

Het was tijd voor de eerste knuist pillen van vandaag, Iris schonk een glas melk in en pakte de amberkleurige, plastic apothekerspotjes van de vensterbank, die stuk voor stuk met een tik op de citroengeel betegelde aanrecht terechtkwamen. Sanibel, deze koopflat en zelfs deze betegeling waren heel nadrukkelijk anders dan haar vorige leven. Het was heel vreemd dat de spullen die ze altijd graag om zich heen had haar na de scheiding niets meer konden schelen: de windsorstoelen, de glanzende kisten, de eikenhouten ladekasten, de achttiende-eeuwse spiegels, het in koloniale stijl gebouwde bakstenen huis en de sociëteit van North Shore. Haar kinderen interpreteerden haar verhuizing als triest, weglopen, depressiviteit: ‘Een appartement in Florida? Je houdt niet eens van de zon. Wat wil je daar gaan doen, sjoelen?’ Chicago voor Sanibel verruilen was een soort vlucht, gaf ze toe, maar ze had zich hier beter gevoeld dan vele jaren daarvoor. Ze had troost gevonden in de kleine, onpersoonlijke kamers met witte muren die ze had gevuld met meubels (pastelkleuren, bamboe, witte lak) en kunst (zeegezichten en afbeeldingen van schelpen) in de typische Floridastijl. Ze had zich tevreden gevoeld in de hotelachtige soberheid, zonder de indringende herinneringen en geschiedenis, en zonder sentimentaliteit. Geen tijdschema’s van anderen, geen rommel van anderen, geen behoeften van anderen. Mensen kunnen veranderen, had ze tegen Samantha en Theo gezegd. Ik ben veranderd.

Het had maar even geregend en nu trokken de donkere wolken richting zee; in de verte zag ze een bliksemschicht. Iris wist dat ze op het strand zou moeten wandelen of haar warme kleren naar het Leger des Heils zou moeten brengen, of een brief zou moeten schrijven aan de kleindochter die ze nooit zou zien. Maar het enige dat ze wilde, was weer lezen, terugkeren naar de familie Ramsay in hun afgetakelde zomerhuis aan zee, met de mooie, in zichzelf gekeerde, opbeurende, gekmakende mevrouw Ramsay, die probeerde alle ervaringen van iedereen om haar heen te bepalen. De onophoudelijke emotionele plaatsbepalingen. Was dat een vrouwenvloek, vroeg Iris zich af. En wat zag mevrouw Ramsay toch in die afhankelijke, onstuimige meneer Ramsay? Om het over de acht kinderen maar niet eens te hebben.

Voor Iris was één kind genoeg geweest. Haar zoon, Theo. Tien jaar later – ze was nota bene veertig – had ze ontdekt dat ze weer zwanger was. Ze had voor de praktijk van de dokter in de auto zitten huilen terwijl de sneeuwvlokken dwarrelden en op de voorruit van haar auto smolten. Ze had langer gehuild dan om het nieuws van haar vaders dood twee maanden eerder. Ze voelde zich verraden door haar lichaam. Opnieuw gevangen in het moederschap, net nu Theo haar steeds minder nodig had. Maar abortus was destijds illegaal, iets wat tot de zelfkant van het leven behoorde, gevaarlijk zelfs. De mensen die ze kende, gebruikten het woord abortus niet eens – ‘Ik heb gehoord dat Mary Jo Surrey zich heeft laten helpen door een arts in het zuiden van de stad’ – en ze zou trouwens toch niet hebben geweten hoe ze het aan moest pakken. Dus deed Iris alsof ze blij was voor Glenn, wiens ogen vochtig werden toen hij het hoorde, en toen de weken verstreken, wachtte ze op de miskraam die maar niet kwam. Samantha was een rustige baby die goed sliep, alsof ze aanvoelde dat ze lief moest zijn om haar moeder een plezier te doen, om het gemakkelijker te maken om van haar te houden.

Als peuter werd Samantha steeds verlegener; ze klemde zich aan Iris vast en verborg haar gezicht. Ze ging alleen maar op de glijbaan of de schommel als de speeltuin leeg was en dan alleen als Iris naast haar stond. Zelfs als Iris de kamer uit was en Samantha bij Glenn bleef, veranderde ze in een huilend wrak. Iris maakte zich er niet zo veel zorgen om. Ook zij was een verlegen kind geweest en ze vond het ergens ook wel leuk dat ze zo nodig was.

‘Het is niet normaal,’ zei Glenn.

‘Ze groeit er wel overheen,’ zei ze. ‘Het is een fase.’

‘Theo was niet zo.’

‘Jongens zijn anders.’

‘Ga eens met haar naar de dokter. Gewoon voor de zekerheid.’

De kinderarts, de oude, strenge dokter Kimble, zei tegen Iris dat ze Samantha vertroetelde en dat dat het probleem was.

‘Geef haar minder aandacht. Laat haar maar huilen. Ze groeit er wel overheen.’

Dus meldde Iris haar aan voor een muziekles die gegeven werd in een lokaal van de zondagsschool in de presbyteriaanse kerk. Verspreid over het linoleum lagen vierkante stukjes tapijt. Aan de ene muur hing een vriendelijke Jezus die zijn hand uitstak naar de Samaritaan en aan de andere muur hingen kruisen met het alziend oog van God erop. Moeders kusten hun kinderen, zeiden tegen hen dat ze zich netjes moesten gedragen en vertrokken. Samantha verstevigde de greep om haar moeders hand en drukte haar lijfje tegen haar moeders been. Iris wist dat het niet goed zou gaan. Ze wist dat Samantha niet rustig zou worden als ze weg was. Ze wist het, maar de dokter zou het vast wel beter weten.

‘Mammie niet weg,’ zei Samantha.

‘Ik sta vlak voor de deur, schat. Het wordt vast leuk!’

‘Mammie niet weg. Sama en mammie naar huis.’

‘Ga je op de trommel slaan? Kijk eens. Dat is een tamboerijn. Ga hem maar pakken.’ Iris wurmde haar vingers los en duwde Samantha naar voren. ‘Wees een grote meid. Net zo groot als Theo, ja?’

De juffrouw, met een helm van strakke, witte krullen, liep naar haar toe en probeerde Samantha naar de kring te leiden terwijl Iris snel wegliep. Het gesnik begon al voordat ze de deur dichtdeed. Iris telde gedurende twee minuten de seconden op haar horloge en liep toen weer naar binnen en tilde onder het medelijdende oog van de juffrouw Samantha op, die haar gloeiende, natte gezichtje in Iris’ hals verstopte. Dokter Kimble én Glenn konden de pot op. Wat wisten mannen van het moederschap? Ze besloot iedereen te negeren en Samantha uit haar schulp te laten kruipen wanneer het háár behaagde.

Iris draaide zich langzaam op haar zij om haar pijnlijke heup te ontlasten. Kletskoek, dacht ze. De waarheid was heel wat minder vleiend. Ze was altijd bang geweest dat Samantha ergens in haar cellen, of misschien in haar limbische systeem, wist dat ze niet gewenst was geweest, dat Iris haar weg had gewenst. En Iris wilde de losmaking vanwege haar eigen schuldgevoelens niet forceren. Binnen een jaar was Samantha een onafhankelijk meisje geworden dat haar helemaal niet zo nodig leek te hebben. Of misschien was het een mythe die Iris had bedacht om zichzelf het gevoel te geven dat ze een betere moeder was dan ze in feite was geweest. Deed het er nog iets toe?

==

Iris werd wakker op de bank met haar boek opengeslagen op haar borstkas, terwijl een dikke, vlezige vlieg rondjes door de kamer vloog. Haar gewrichten deden pijn. Haar hoofd voelde te groot voor haar lichaam; het bloed bonsde achter haar ogen en ze had het gevoel dat ze het niet kon optillen. Ze bleef even liggen en probeerde haar longen te vullen; haar pijnlijke huid vertelde haar dat ze te laat was met haar pillen.

Toen ze wakker werd, dacht ze aan haar moeder op de dag van haar vaders begrafenis, een van de laatste keren dat Iris haar had gezien. Het was heel winderig aan het graf. Dat was de spontaanste herinnering die Iris aan die dag in 1965 had. Ze had de ene hand op haar haar moeten houden om te voorkomen dat het in haar gezicht sloeg en de andere hand op haar rok. Ze had de trage, op gedempte toon uitgesproken woorden van de oude lutherse dominee door het geruis van de wind en het geratel van de populierbladeren niet kunnen horen. Voor zo’n stoïcijnse man had haar vader wel geweten hoe hij het toneel moest verlaten.

Iris stond naast Glenn, zo stevig als een boomstronk in zijn donkere pak, terwijl de bladeren om hem heen wervelden op die middag vroeg in de herfst. Haar moeder stond alleen, met droge ogen en onbewogen, haar handen in elkaar voor haar lichaam; ze droeg een slecht passende zwarte trui die ze de dag daarvoor in de stad had gekocht. Glenn probeerde Iris naar voren te praten.

‘Het is de begrafenis van haar man. Ze is je moeder,’ zei hij in haar oor, zodat de wind zijn woorden niet zou meevoeren.

‘Zo is ze niet,’ zei Iris met een gezicht waarop opgedroogde zoute sporen zaten. Ze wist hoe moeilijk haar moeder het had met alle aandacht en goede wensen en boerenomhelzingen. Ze wist dat ze alleen wilde zijn.

Iris rouwde om haar vader, maar het was zo lang geleden dat ze thuis was geweest of zelfs maar met hem had gepraat – ze had hem nooit aan de telefoon, zijn vrouw bracht zijn boodschappen over; het grootste deel van haar volwassen leven had hij ver van haar af gestaan, en het voelde alsof ze al om hem rouwde sinds ze uit Minnesota was weggegaan.

Later, in de boerderij, wisselde ze een stroeve glimlach met oude buren terwijl ze om de eetkamertafel heen liepen, die beladen was met warme gerechten en lutefisk, bezorgd door de Sons of Norway. Mevrouw Ingebretson, de stokoude kerksecretaresse, had een kringle gemaakt. Iris had tijdens de rit vanuit Chicago twee appeltaarten gekocht, die onaangeroerd op het buffet stonden. Ze hoorde Glenn praten met de postbode, die had gevraagd: ‘Wat moet ze nu?’ Alsof alleen zijn het einde van je leven betekende. Dat ergerde Iris, ook al wist ze dat het oprechte bezorgdheid was. Ze ging haar moeder opzoeken. Ze liep door de kamers van het huis waarin ze was opgegroeid, of eigenlijk gleed ze erdoorheen, want de indeling zat in het geheugen van haar spieren, en daarna waagde ze zich buiten, achter het huis.

De wind was een beetje gaan liggen; het was nu aangenaam en helder weer en in de lucht hing de geur van houtvuurrook, oud hooi en varkensmest. Ze trof haar moeder aan met rubberlaarzen aan en een grote jas van zeildoek over haar met modder bespatte jurk – ze was een van de varkensstallen aan het uitmesten.

‘Moeder?’ Iris liep op haar tenen op haar pumps, in een poging de zachte, doorweekte plekken op het erf te vermijden. ‘Heb je al iets gegeten?’

‘Ik weet niet waarom ik al die moeite doe,’ zei ze. ‘Hij schopt het toch weer alle kanten op zodra ik hem erin laat.’ Ze hield op, zette de hark tegen de muur en veegde haar handen schoon. De twee varkens snoven en toen wierp een van de twee, duidelijker roze en hariger dan de ander, zich met zijn volle gewicht tegen de scheidswand. ‘Elsie, gedraag je.’ Ze keek Iris recht aan. ‘Ik wou dat je je zoon had meegenomen. Ik heb hem al zo lang niet gezien.’

‘Hij is bij Glenns moeder,’ zei Iris. ‘Dat leek me het beste.’

Haar moeder knikte en streek met haar pols langs haar voorhoofd.

‘Ik heb iets voor hem. Een das. Denk eraan dat ik die aan je geef voordat je weggaat.’

‘Goed. Wil je binnenkomen?’

‘Hemel, nee,’ zei ze.

Iris wreef over haar armen, zich ervan bewust dat ze er in haar chique, zwarte, nauwsluitende jurk totaal misplaatst uitzag, maar dat hoorde er nu eenmaal bij. Het stadsmeisje dat was teruggekomen. Ze keek over de grasachtige akker met pas ingezaaide wintertarwe achter de schuur, die nu eigendom was van de Jensens, en ze vond het jammer dat dit haar geen gevoel van verlies gaf. Het was schandalig, dacht ze.

‘Ik denk dat de gasten je willen condoleren,’ zei Iris.

Haar moeder haalde haar schouders op. ‘Ze overleven het wel.’ Ze deed het metalen hek open. ‘Hier, hou eens vast. Ik ga Elmer weer binnenlaten.’

Het gevlekte varken knorde zacht en hees zich op zijn kleine pootjes overeind. Iris hield het hek vast terwijl ze onvast op haar hoge hakken wiebelde en ook nog probeerde haar jurk schoon te houden.

‘Ik krijg het idee dat je het koud hebt, Iris,’ had haar moeder gezegd. ‘Ga toch naar binnen. Ik heb het. Neem een kop thee. Ik red me wel.’

Iris deed haar boek dicht en legde het op de grond met een arm die trilde van vermoeidheid. Het ging altijd goed met haar moeder, ook als dat niet zo was, en Iris had nooit de moeite genomen die twee uit elkaar te houden. Het was gemakkelijker geweest om in het stoïcisme van haar moeder te geloven dan het risico te lopen dat ze een glimp van haar kwetsbaarheid opving. Ik ben dertig jaar te laat, dacht ze terwijl ze zich op haar zij keerde.

Door het raam zag ze stukjes lucht door het steeds veranderende wolkendek; het was nu warmer, en de regen was voorbij. Ze liet haar voeten van de bank op de grond glijden. Sta op, Iris, sta op, spoorde ze zichzelf aan. Zwelg er niet in. Verpest je dag niet.

Ik ben een stervende vrouw, antwoordde ze. Ik mag doen wat ik wil.